Waarom ik, als enig kind, blij ben dat mijn kinderen dat niet zijn

Vala is enig kind, ze heeft geen broers of zussen. Dat vond ze nooit een probleem. Sterker nog, ze vond het juist wel lekker. Maar nu haar ouders langzaam ouder worden begint ze daar toch iets anders over te denken.

Hoe vaak ik niet van mensen gehoord heb dat ze het ‘zielig’ voor me vonden dat ik enig kind ben. Of dat ik dus wel enorm verwend zou zijn. Wild kon ik me daaraan ergeren, want zulke vooroordelen slaan helemaal nergens op. Ik heb het nooit erg gevonden dat ik geen broers of zussen had en zielig voelde ik me daardoor al helemaal niet. Sterker nog, als ik de ruzies en het gedoe zag dat vriendinnetjes vaak hadden met hun broers en/of zussen, was ik maar wat blij dat ik dat niet had. En hoewel ik zeker niet alles kreeg wat ik wilde hebben, hoefde ik dus ook nooit iets te delen. Geen aandacht, geen spullen, niks. Mijn jeugd was rustig, makkelijk, relaxed. Ik zou ieder kind een jeugd zoals de mijne gunnen. Desondanks ben ik blij dat mijn eigen kinderen zo’n jeugd nooit zullen hebben. Omdat ze dan ook niet de toekomst krijgen die ik nu tegemoet ga.

Mijn ouders worden namelijk langzamerhand echt oud. En zoals dat gaat met oude mensen, krijgen ze ook langzamerhand hier een kwaaltje, daar een kwaaltje. En waar die eerst nog van onschuldige aard waren, worden ze nu opeens een stuk serieuzer. Op een dusdanige manier dat ik moet gaan denken: wat doe ik met pa als-ie straks niet meer voor zichzelf kan zorgen? Wat doe ik met ma als er uit dat onderzoek toch iets slechts komt? Ik dus inderdaad, want er is verder niemand anders. Ik ben alleen. Ik heb niemand om die zorg straks mee te delen, niemand om de emoties die daarbij komen kijken samen mee te voelen. En niemand om, als ze er dan uiteindelijk niet meer zijn, samen mee te huilen. Ik heb niemand die dezelfde jeugd heeft gehad als ik, die dezelfde herinneringen heeft en dezelfde anekdotes. Als mijn ouders straks komen te overlijden nemen ze een groot deel van mijn leven met zich mee, omdat er dan niemand anders over is om het nog mee te delen. Daarom mis ik nu, opeens, pas op mijn 36ste, een broer of zus. En denk ik soms: ja, misschien is enig kind zijn toch wel zielig.

Vooropgesteld en voordat ik alle mensen die maar één kind hebben tegen de haren in strijk: ik weet ook wel dat dit gewoon een sentimenteel ding is. En natuurlijk moet je niet meerdere kinderen krijgen, alleen maar zodat ze niet alleen achterblijven als jij dood gaat. Want ook iemand zonder broers en zussen red het uiteindelijk prima in z’n eentje. Tenslotte gaan alle ouders een keer dood en dat blijft altijd verdrietig, of je nou alleen bent, of uit een gezin van tien komt. En er zijn genoeg broers en zussen die elkaar niet kunnen luchten of zien, dus die garantie van een goede band heb je sowieso niet. Voor hetzelfde geldt sta je elkaar ontzettend naar het leven en krijg je dan na het overlijden van je ouders ook nog eens gierende ruzie over wie de messing kandelaars mag meenemen. Dus dan kun je je afvragen wat je nou helemaal hebt aan die familieband in zo’n geval. Maar toch, maar toch, soms vliegt het me opeens aan, dat gevoel van straks alleen achterblijven, van niemand hebben om een klein stukje van mijn jeugd, van mijn ouders, mee in leven te houden, simpelweg door het delen van hetzelfde DNA. Opeens voel ik me soms toch wel een beetje eenzaam.

Ik hoop dat ik zelf 110 word en dat mijn kinderen en ik (en stiekem hopelijk ook een hele roedel kleinkinderen) nog heel lang van elkaars gezelschap kunnen genieten. Maar wat er ook gebeurt, ondanks dat ik nooit geleden heb onder mijn enig kind zijn, ben ik blij dat als ik op een gegeven moment oud en gebrekkig word, mijn kinderen niet alleen staan in de zorg voor hun ouwe moeder. Dat ze samen de last die ik onvermijdelijk zal worden kunnen delen en dat er niet maar eentje is die steeds mijn billen af moet vegen, omdat ik dat zelf niet meer kan. Het niet maar één kind is dat uit z’n bed moet springen als ik in mijn aanleunwoning op de paniekknop heb gedrukt. En dat mijn kinderen, als ik er dan uiteindelijk niet meer ben, bij elkaar kunnen gaan zitten en dingen kunnen zeggen als: “Weet je nog toen mama dit deed…”, of “Je lijkt precies op mama als je dat doet.” Dat ze samen herinneringen kunnen ophalen aan hun kindertijd en met z’n allen kunnen klagen hoe gek ze soms van me werden. En dat het mijn schuld is dat ze allemaal in therapie moesten om hun jeugdtrauma’s te verwerken. Omdat mama zo’n gek wijf was. Maar ze me stiekem toch wel missen. Want dan hebben ze in ieder geval elkaar nog. En iedere keer als ze elkaar aankijken zien ze in elkaars gezichten dan een klein stukje van mij besloten liggen. Waardoor ze er samen voor zorgen dat ik toch altijd nog een heel klein beetje bij ze ben.

Lees ook: Wat enig kinderen regelmatig te horen krijgen

Gerelateerde artikelen

Back to top button